De Mezquita is een overweldigende, schemerige ruimte met een duizelingwekkend aantal Moorse bogen in rood en wit, gesteund door honderden pilaren. Imponerend door de grootte en de herhaling van de eindeloze bogen. De ‘mihrab’, de gebedsnis, is schitterend versierd met oneindige abstracte Moorse symbolen. Er straalt een enorme rust van uit.
De tegenstelling met de in het midden van de moskee gebouwde kathedraal is overdonderend. Hij torent van buiten af gezien hoog uit boven de Mezquita en is protserig door de met vergulde tierlantijnen versierde kapellen en beelden. Wat een drukke bedoening deze christelijke kunst. Het is bizar om in één blik beide stijlen te kunnen vangen. We krijgen er geen genoeg van, maar het is wel steenkoud in de moskee en na een uur of twee stappen we op de binnenplaats de zon in om op te warmen.
We struinen verder rond in de stad met talrijke prachtige patio’s en de studentikoze tapasbarretjes even buiten het centrum. De strakke tuinen van het Alcázar de los Reyos Christianos zijn fraai aangelegd met de vele fonteinen en waterpartijen. Er bloeien nog weinig bloemen en planten in dit seizoen.
We hebben ons lesje geleerd en parkeren de auto in Granada in een garage aan de rand van het centrum. Dan lopen we zonder kaart echter de hele stad in alle richtingen door voordat we bij ons hotel vlakbij de Carrero de Darro aankomen. Vanuit ons appartement op de tweede verdieping in een oud Andalusisch huis met een van zuilen voorziene patio hebben we door de dakramen uitzicht op het Alhambra. Daarachter doemen de besneeuwde toppen van de Sierra Nevada op.
We klimmen naar het Alhambra en dwalen rond in de onvoorstelbare mengelmoes van christelijke en Moorse paleizen en tuinen. Het Nasridenpaleis is een sprookjeskasteel met geometrische Moorse motieven, Arabische tekens, een variëteit aan azulejos, gekleurde tegeltjes, bewerkte houten plafonds met bladgoud en kunstig stucwerk. De delen van het paleis zijn met elkaar verbonden door patio’s. Je komt ogen tekort. De Patio de los Leones is één van de mooiste die we ooit hebben gezien. Het Renaissance paleis van Karel V is pompeus en bombastisch en detoneert met de rest van het complex.
De Generalife, de ‘tuin der tuinen’, was het buitenverblijf van de Moorse heersers, met een langgerekte patio met waterbassins en arcaden, gesnoeid uit cipressen.
Het Alhambra wordt jaarlijks bezocht door zo’n 2 miljoen mensen. Hoeveel foto’s zullen er genomen worden?
Terug in de stad bezoeken we de Capilla Real, onderdeel van de kathedraal. Achter de ‘réja’, een fraai hekwerk van smeedijzer en bladgoud, de praalrijke marmeren graftombes van Ferdinand en Isabel en hun dochter Juana La Loca: Johanna de Waanzinnige met haar man Filips de Schone. Kitsche beelden met voorstellingen uit de bijbel en het leven van de koningen ‘sieren’ de kapel, die ondanks dat een intieme indruk geeft.
’s Avonds gaan we ‘tapear’ (tapas eten) in Bodega Castañeda, waar vijf obers vanuit de hele bar de bestellingen op luide toon (‘dos Berenjeros rellenos!’) doorgeven aan de keukenbrigade aan de kop van de bar. Het is een gezellige boel van etende, drinkende en kletsende mensen. De Spanjaarden zijn toch een stuk luidruchtiger dan de Portugezen.
In de stromende regen rijden we de volgende dag de ‘rutas pueblos blancos’, de route van de witte dorpjes, die bekend staat om zijn slingerweggetjes, zijn diepe dalen en hoge bergen. We rijden door de laaghangende wolken, het zicht is nog maar 50 meter, dus we zien weinig van de fraaie vergezichten. We stoppen in de stromende regen bij een barretje in een klein dorpje, waar we voor een habbekrats tapas eten, tussen de oude mannetje die aan de fino zitten, een soort sherry.
De stad Ronda, door een spectaculaire kloof in tweeën gedeeld, ligt de volgende dag in de stralende zon. Weidse uitzichten, sneeuw op de heuvels, de hoge boogbrug die de twee delen van de stad met elkaar verbindt. Het water van de Tajo vindt kolkend zijn weg door de nauwe kloof. Verstilde pleintjes met palmbomen, het Palacio Mondragón, weer die prachtige combinatie van Moorse en Renaissance kunst en een beeldende tentoonstelling over de bevolking die al vanaf het neolithicum in de buurt van de stad neerstreek.
vrijdag 8 februari 2013
Van Bergrust naar Amuras
Als we ’s avonds bij de stacaravan in Nederland aankomen is het binnen (!) -4 graden. Buiten kraakt de sneeuw onder je voeten. Brrrrrr! We zetten de elektrische kachel hoog en gaan bij vrienden erwtensoep eten en verhalen uitwisselen. Een paar uur later is het +11 graden en kruipen we, gehuld in ons skiondergoed tegen elkaar aan in het bedje van 1.20 m breed. Alsof je in een plas koud water ligt. Het duurt enige tijd voordat we opwarmen.
De volgende dag is het sprookjesachtig wit op de camping. Bijna ongerepte sneeuw. Omdat het de komende dagen stevig blijft vriezen, durven we het water niet aan te sluiten, wat betekent dat we de wc niet kunnen gebruiken (ach, op een emmer gaat het ook prima) en flessen drinkwater moeten vullen in het toiletgebouw. Het heeft wel wat om over de knerpende sneeuw te lopen om aan water te komen en niet de luxe te hebben van een kraan opendraaien om warm water te krijgen. ’s Ochtends staan de bloemen op de ramen. Heel ouderwets.
We reizen het witte en koude Nederland door om kinderen en kleinkinderen te bezoeken. Zelfs de snelweg tussen Utrecht en Amsterdam is moeilijk begaanbaar. De elfstedenkoorts begint zijn kop al weer op te steken. Het is heerlijk om iedereen weer te zien. We wandelen in het bos, eten pannenkoeken en Chinees en oma sleet samen met de kleinzoon van een ‘hele hoge berg’ af totdat onze handen bijna bevriezen.
We hebben een week lang etentjes bij vrienden, familie en met collega’s en hebben heel wat bij te praten.
De ontwikkelingen in het werk en de managementkretologie (een ex-collega heeft een nieuwe baan als ‘bussiness controller’, help, wat moet je dan in godsnaam doen?) staan al ver van me af. Heerlijk! In eetcafé Bergrust halen we een biertje om de caravan even te ontvluchten. Er zijn nog geen eters en er zitten een paar mensen aan de bar, waaronder onze vroegere buurman, die net aan zijn eerste Duveltje begint en ons enthousiast bijpraat over de gebeurtenissen en mensen in ons oude dorp. We zakken zowaar nog door onder het genot van oude jenevertjes met een aardig stel uit de buurt, dat we nog nooit eerder gezien hebben.
De weken vliegen voorbij. Ik pas in Utrecht nog op een zieke kleindochter en neem dan de kleinzoon met de trein (‘pannend’) mee naar de stacaravan. Hij vindt het geweldig. ‘Omaatje?’ ‘Ja, Thomas?’ ‘Gaan we naartoe?’ ‘Naar de camping.’ Een stralende blik! Opa en ik improviseren in de auto een lied over de camping dat we nog drie keer moeten herhalen: ‘Nog een keer’.
Hij slaapt braaf in ‘zijn’ bed. ’s Ochtends roept hij door mijn slaap heen: ‘Oma!’ Ik vraag slaapdronken aan Rutger hoe laat het is: half acht. ‘Kom maar bij oma in bed!’ ‘Oh nee, ik heb me vergist, het is half zeven!’ Te laat. Een klein lijfje met heerlijk warme voetjes, speen in de mond en Nijn tegen zich aangeklemd, kruipt al lekker tegen me aan. Past allemaal in dat bedje. Wat een gelukkie!
De volgende dag is het sprookjesachtig wit op de camping. Bijna ongerepte sneeuw. Omdat het de komende dagen stevig blijft vriezen, durven we het water niet aan te sluiten, wat betekent dat we de wc niet kunnen gebruiken (ach, op een emmer gaat het ook prima) en flessen drinkwater moeten vullen in het toiletgebouw. Het heeft wel wat om over de knerpende sneeuw te lopen om aan water te komen en niet de luxe te hebben van een kraan opendraaien om warm water te krijgen. ’s Ochtends staan de bloemen op de ramen. Heel ouderwets.
We reizen het witte en koude Nederland door om kinderen en kleinkinderen te bezoeken. Zelfs de snelweg tussen Utrecht en Amsterdam is moeilijk begaanbaar. De elfstedenkoorts begint zijn kop al weer op te steken. Het is heerlijk om iedereen weer te zien. We wandelen in het bos, eten pannenkoeken en Chinees en oma sleet samen met de kleinzoon van een ‘hele hoge berg’ af totdat onze handen bijna bevriezen.
We hebben een week lang etentjes bij vrienden, familie en met collega’s en hebben heel wat bij te praten.
De ontwikkelingen in het werk en de managementkretologie (een ex-collega heeft een nieuwe baan als ‘bussiness controller’, help, wat moet je dan in godsnaam doen?) staan al ver van me af. Heerlijk! In eetcafé Bergrust halen we een biertje om de caravan even te ontvluchten. Er zijn nog geen eters en er zitten een paar mensen aan de bar, waaronder onze vroegere buurman, die net aan zijn eerste Duveltje begint en ons enthousiast bijpraat over de gebeurtenissen en mensen in ons oude dorp. We zakken zowaar nog door onder het genot van oude jenevertjes met een aardig stel uit de buurt, dat we nog nooit eerder gezien hebben.
De weken vliegen voorbij. Ik pas in Utrecht nog op een zieke kleindochter en neem dan de kleinzoon met de trein (‘pannend’) mee naar de stacaravan. Hij vindt het geweldig. ‘Omaatje?’ ‘Ja, Thomas?’ ‘Gaan we naartoe?’ ‘Naar de camping.’ Een stralende blik! Opa en ik improviseren in de auto een lied over de camping dat we nog drie keer moeten herhalen: ‘Nog een keer’.
Hij slaapt braaf in ‘zijn’ bed. ’s Ochtends roept hij door mijn slaap heen: ‘Oma!’ Ik vraag slaapdronken aan Rutger hoe laat het is: half acht. ‘Kom maar bij oma in bed!’ ‘Oh nee, ik heb me vergist, het is half zeven!’ Te laat. Een klein lijfje met heerlijk warme voetjes, speen in de mond en Nijn tegen zich aangeklemd, kruipt al lekker tegen me aan. Past allemaal in dat bedje. Wat een gelukkie!
Abonneren op:
Posts (Atom)